Niet bidden om bekering van joden?

MenoraIn het ND van vandaag staat op de opiniepagina een artikel met de titel ‘Niet weer bidden om bekering joden‘ van de hand van Marcel Poorthuis, docent master wereldreligies aan de Faculteit Katholieke Theologie van de Universiteit van Tilburg. Het ND geeft kort weer wat Marcel Poorthuis wil zeggen: “Paus Benedictus XVI heeft recentelijk het vieren van de oude liturgie van vóór 1960 toegestaan. Daardoor bidt de Rooms-Katholieke Kerk op Goede Vrijdag weer voor de bekering van de joden. En dat is ontoelaatbaar, vindt theoloog Marcel Poorthuis.”

Toen ik de kop las, dacht ik: ‘Niét bidden om bekering van de joden? Juist wel!’ Ik wilde graag weten op welke gronden de schrijver tot zijn stelling komt. Hij baseert zich onder andere op een uitspraak die curiekardinaal Walter Kasper in 2001 deed:

“Missie in de betekenis van zich afwenden van afgoden tot de ene ware God kan niet gebruikt worden in relatie tot het jodendom”, aldus de kardinaal. Vandaar dat de Rooms-Katholieke Kerk geen bekeringsactiviteiten ten aanzien van het jodendom onderneemt.

Even later geeft Marcel Poorthuis ook een interpretatie van Romeinen 11:26:

Volgens Paulus zal ‘heel Israël’ gered worden, maar pas nadat alle heidenen in de gemeente van Christus zijn ingegaan (Romeinen 11:26). Is dat dan pas urgent als heel de wereld christen is geworden? Zo ja, dan is het géén oproep tot bekering van de joden.

Als ik deze dingen lees, dan schrik ik. Wat Walter Kasper zegt lijkt op het eerste gezicht wel waar, maar er valt meer te zeggen. Want wat zijn afgoden? Zaken waar je je vertrouwen op stelt. En hoe wil de ene ware God gekend worden? Ik zou willen zeggen: Bekering is je afwenden van het duister naar het licht. En het licht van de ene ware God is ‘de glans … van het evangelie van de heerlijkheid van Christus, die het beeld van God is’ (2 Kor. 4:4 ). Zo openbaart God zich. Zo laat Hij zijn licht schijnen. Een paar verzen eerder schrijft Paulus juist over Joden bij wie ‘er een sluier over hun hart’ ligt. Die sluier wordt verwijdert ‘als iemand zich bekeert tot de Heer’ (2 Kor. 3:15-16).

En als je Romeinen 11:26 zo wil interpreteren dat heel het Joodse volk gered zal worden nádat alle heidenen in de gemeente van Christus zijn ingegaan, dan wil dat nog niet zeggen dat je nú niet voor ze hoeft te bidden.

Verder lees ik bij Paulus hoezeer hij begaan was met het Joodse volk, zijn broeders, zijn lijfelijke verwanten. In Romeinen 9 schrijft hij bijvoorbeeld: ‘in mijn hart is grote droefheid en een pijn die niet ophoudt. Waarlijk, ik zou wensen zelf vervloekt en van Christus gescheiden te zijn, als ik mijn broeders, mijn lijfelijke verwanten, daarmee kon helpen’ (vers 2-3). In vers 31-32 laat Paulus zien wat de kern van het probleem is: ‘Israël, met al zijn ijver voor de wet van de gerechtigheid, heeft het doel van de wet niet bereikt. En waarom? Omdat zij meenden te kunnen steunen op hun daden, en niet op het geloof.’ Bekering is dus: niet langer steunen op je eigen daden (die, als je dat wel doet, een afgod worden) en geloven in God, je vertrouwen op Hém stellen.

Tot slot wijs ik op Romeinen 10:1-4:

Broeders en zusters, het is mijn vurige wens en ik bid tot God dat zij gered worden. Ik getuig dat zij godsdienstige ijver hebben, maar het is ijver zonder inzicht. Met hun miskenning van Gods gerechtigheid en hun pogen een eigen gerechtigheid op te richten, hebben zij zich niet aan de gerechtigheid van God onderworpen. Want Christus is het doel van de wet tot gerechtigheid voor ieder die gelooft.

Niet bidden? Paulus deed het! En dat impliceert bekering. Bekering van de afgod van de eigen gerechtigheid, naar Christus toe, ‘die van Godswege onze wijsheid is geworden, onze gerechtigheid, onze heiliging en verlossing.’ (1 Kor. 1:30). Als Paulus bad, wie ben ik dan om dat niet te doen?

Aangehaalde teksten geciteerd uit de Willibrordvertaling 1995